[Vertrouwen]
VERTROUWEN, z.n., o., des vertrouwens, of van het vertrouwen; zonder meerv. Eigenlijk, de onbepaalde wijze van het werkw. vertrouwen. De daad van vertrouwen: ik kan geen vertrouwen op hem stellen. O grond van mijn vertrouwen. L.D.S.P. Het gene, waar op men vertrouwt: hij was mijn vertrouwen. Vertrouwen van het eind' der aarde. L.D.S.P.