Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
mij nog. Hem in den kerker komt vertroosten. Vond. Vertroost mijn ziel in haar geween. L.D.S.P. Beklaegden hem ende vertroosteden hem over al het quaet. Bijbelv. Van hier vertroostbaar, vertroostelijk, vertrooster, vertroosting, vertroostster. Het deelw. vertroostend wordt als bijv. n. voor vertroostelijk gebezigd: dat was nog vertroostender voor mij. Uw vertroostend aangezicht. L.D.S.P. |
|