[Vertreuren]
VERTREUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertreurde, heb vertreurd. Van het onscheidb. voorz. ver en treuren. Al treurende doorbrengen: gij vertreurt uw leven jammerlijk. Zich vertreuren is zich door getreur benadeelen: de vogel schijnt zich te vertreuren.