[Vertoeven]
VERTOEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik vertoefde, heb vertoefd. Van het onscheidb voorz. ver en toeven. Zich ophouden, wachten, verbeiden: vertoef nog een weinig. Een dag vertoevens in uw wooning. L.D.S.P. Sammelen, om ergens te verschijnen, achterblijven: mijn heere vertoeft te komen. Bijbelv. Hij schijnt te vertoeven. Bij Kil. ook bedr., afwachten, inwachten. Ook voor ophouden, langzaam doen voortgaan: en hij hadde oock nerghens flanckeeringhen of bolwerken, die 't werck vertoefden. Vel. Chron. v. Hoorn. Iemand vertoeven beteekent ook hem doen blijven: en het haer voorts ongelegen viel, den Keijser haren Man, in dese landen, te vertoeven. Vel. Chr. v. H. Van hier vertoever, vertoeving. Zamenstell.: vertoefplaats, enz.