[Vertalen]
VERTALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vertaalde, heb vertaald. Van het onscheidb. voorz. ver en talen. Kil. uiten, uitspreken. Oul. ook verdedigen: vertalen iemand van 't regt. Hedendaags, van de eene taal in de andere overbrengen: het wordt reeds in het Hollandsch vertaald. Van hier vertaalbaar, vertaalster, vertaler, vertaling.