[Versuffen]
VERSUFFEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik versufte, heb en ben versuft. Van het onscheidb. voorz ver en suffen. Bedr., volgens Kil. doen suffen. Wederkeeriglijk is zich versuffen al suffende wegkwijnen. Onz., al suffer en suffer worden: zij schijnt te versuffen. Van hier versuffing. Het deelw. versuft wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt: zij scheen mij geheel versuft. Hoe