[Verstuiven]
VERSTUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verstoof, heb en ben verstoven. Van het onscheidb. voorz. ver en stuiven. Hoogd. verstauben, verstieben. Bedr., in stof doen vervliegen: gij verstuift zoo doende al het meel. Onz., al stuivende vervliegen: sommige duinen verstuiven meer en meer. Haer pluim verstuift, haer teer gebeente kraeckt. Vond. Figuurlijk: brengt d'eerste vreugt en doet den druk verstuiven. Poot. De vijanden doen verstuiven. Voor 't stuijvende gerucht van een verrotte muir verstooven in de vlucht. Huijghens. Van hier verstuiving.