[Verstuiken]
VERSTUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstuikte, heb verstuikt. Van het onscheidb. voorz. ver en stuiken. Hoogd. verstauchen, neders. verstuken, vries. ferstockje. Van een been, hetzelve uit het lid brengen, door het averegts neer te zetten: draag zorg, dat gij geen been verstuikt. Reddeloos verstuikt in al zijn leden. Oud. Van hier verstuiking.