[Verstrooijen]
VERSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstrooide, heb verstrooid. Van het onscheidb. voorz. ver en strooijen. Al strooijende verbruiken: ik heb al mijn stroo reeds verstrooid. Als stroo, dat men strooit, van een spreiden: ick verstroijdese onder de heijdenen, ende sij wierden verspreijdt. Bijbelv. Onder 't heidendom verstrooid en uit ons erf verdreven. L.D.S.P. Als hun grafkruik barst in scherven, en de wind de stuijvende ass verstrooit. Antonid. Iemands gedachten verstrooijen, is, dezelve, van een onderwerp, waarop zij gevestigd moesten zijn, aftrekken. Zich verstrooijen, is, zijne gedachten van een onderwerp, dat haar kluisterde, aftrekken, en uitspannen: gij moet u nu en dan eens verstrooijen. Of zich zelven verspreiden: sij verstroijden sich van de stadt een ijegelick nae sijne tenten. Bijbelv. Van hier verstrooijeling, verstrooijer, verstrooijing, het deelw. verstrooid dat als