[Verstrikken]
VERSTRIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstrikte, heb verstrikt. Van het onscheidb. voorz. ver en strikken. Anders strikken, dan voorheen: verstrik het lint van uwe muts! In eenen strik vangen: die vogel laat zich niet verstrikken. Arglistiglijk verschalken: hoe sij hem verstricken souden in sijne reden. Bijbelv. Zich zelven verstrikken, is, in zijne eigene listen verward worden. Van hier verstrikker, verstrikking.