[Verstrijken]
VERSTRIJKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verstreek, heb en ben verstreken. Van het onscheidb. voorz. ver en strijken. Bedr., al strijkende van plaats doen veranderen: verstrijk die haren een weinig. Strijkende verbruiken: ik heb daaraan reeds al te veel kalk verstreken. Op nieuw, en anders, dan te voren, strijken: die bef moet verstreken worden. Onz., al strijkende voorbij gaan, vervliegen: ons leven verstrijkt tusschen vrees en hoop. De tijt van 't uitgestelde feest verstrijkt. Vond. De tijd is al verstreken. Van hier verstrijking.