[Verstrammen]
VERSTRAMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verstramde, heb en ben verstramd. Van het onscheidb. voorz. ver en strammen, van stram. Bedr., stram maken: mijne leden worden reeds door den ouderdom verstramd. Onz., stram worden: het slot verstramt geweldig. Van hier verstramming.