[Verstouten]
VERSTOUTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstoutte, heb verstout. Van het onscheidb. voorz. ver en stouten, van stout. Stout maken, verkloeken: wie verstout u zoo, dat gij dat doet? Halma. Ik verstout mij, om u te naderen. Die bergh op bergh hoopende sich hebben verstout den hemel te bekrijgen. C. v. Mand. Hem verstoutende ginck hij in tot Pilatum. Bijbelv. Van hier verstouting, verkloeking: door verstouting van hen en van zich zelven.