[Verstoren]
VERSTOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verstoorde, heb verstoord. Van het onscheidb. voorz. ver en storen. Een ding, door vernietiging van deszelfs onderling verband, geheel bederven: zij verstoorden alle verstoorbare vogelnesten. Om Amstels vesten te verstooren. Vond. Om de vaste steden te verstooren tot woeste hoopen. Bijbelv. Ook oneigenlijk: de vrede werd jammerlijk verstoord. Hij verstoort mijne welvaart en genoegens. Verstooren Stanislaus rust. Vond. Beroeren, in welken zin stooren en verstooren bij Kil. voorkomen: een land verstooren. Halma. Met onstuimige gemoedsbewegingen vervullen: gij zult hem verstoren. Men poogt hem op mij te verstoren. De Heere verstoorde sich seer om uwent wille over mij. Bijbelv. Verhinderen: iemands ontwerp verstoren. Verstoor geenen slapenden hond. Verstoor den boozen in zijn werk. L.D.S.P. Van hier verstoorbaar, verstoorder, verstoorster, verstoring. Het deelw. verstoord wordt als bijv. n. gebezigd voor vergramd: om al hun leed verstoord. L.D.S.P. Van hier verstoordheid, misnoegen: zijne verstoordheid bedroefde mij. Van wegen uwe verstoortheijt ende uwen grooten toorn. Bijbelv.