[Verstaanbaar]
VERSTAANBAAR, bijv. n. en bijw., verstaanbaarder, verstaanbaarst. Van verstaan, zie baar. Anders verstaanlijk, verstandelijk, hoogd. verstandlich. Dat verstaan worden kan: hij sprak alles zeer verstaanbaar uit. Dit is niet verstaanbaarder, dan het vorige. Van hier verstaanbaarheid. Zamenstell.: onverstaanbaar.