[Verstaan]
VERSTAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verstond, heb en ben verstaan. Van het onscheidb. voorz. ver en staan. Ottfrid. irstuan, firstuan, Isidor. firstan, Willer. verstan, hoogd. verstehen, vries. versteen, zweed. första. Onz., over den tijd staan, door staan verloren gaan: draag zorg, dat het pand niet versta. Men moet de paarden niet laten verstaan. Bedr., dezelfde gedachten aan iemands woorden hechten, als hij, vatten, begrijpen: versta mij wel! Zij vrijden, zonder dat hen iemant kon verstaen, door tekens en gewenk. Vond. Een volck, welckes sprake ghij niet sult verstaen. Bijbelv. Merken, ontwaar worden: hij gaf mij te verstaan. Om u te doen verstaen, 't gene dat u volck bejegenen sal. Bijbelv. En d'oorzaek van de reis verstaende met haere ooren. Vond. Zich ergens op verstaan, is, daarin bedreven zijn: zij verstaat zich op het huishouden. Ergens toe verstaan, is, daarin bewilligen: ik zal nooit tot dat huwelijk verstaan. Zal tot uitstel noch verstaen. Vond. Voorts is verstaan, gedogen: ik versta niet, dat hij haar trouwe. Wenschen, verlangen, willen: ik versta, dat gij komt, als ik u roep. Versekert het, gelijck ghij 't verstaet. Bijbelv. Scherts verstaan, is, daarop gevat zijn, zich daarover niet
vergrammen: hij verstaat geene gekheid. Rede verstaan, is, eens anders rede willen aanhooren: versta toch rede! Zij verstaan geen reden. L.D.S.P. Iets ergens onder verstaan, is, het daaronder stilzwijgend begrepen achten: dit moet daaronder verstaan worden. Iets ergens door verstaan, is, het daardoor aangeduid achten, of aangeduid ge-