[Versperren]
VERSPERREN, bedr. w., gelijkvl. Ik versperde, heb versperd. Van het onscheidb. voorz. ver en sperren. Met sparren, sperren, of anderzins, afsluiten: wij vonden den weg overal versperd. Van hier versperring, en van het deelw. versperd, oulings verspeerd, de Zamenstell.: onverspeerd: een onverspeerden wegh. v. Hass.