[Versnooden]
VERSNOODEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik versnoodde, heb en ben versnood. Van het onscheidb. voorz. ver en snooden, van snood. Bedr., snooder maken: dit snode misverstand versnode d'eerste tijd. Spiegh. Bij Kil., slecht achten, versmaden. Onz., bij denzelfden Kil., slechter, snooder, worden.