[Versnijden]
VERSNIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik versneed, heb versneden. Van het onscheidb. voorz. ver en snijden. In stukken snijden: versneedt hij se met een schrijfmes. Bijbelv. Snijdende verbezigen: hoe veel linnen hebt gij reeds aan hemden versneden? Anders snijden, dan voorheen: een patroon versnijden. Door snijden bereiden: versnijd mij die pen eens! Door snijden bederven: gij versnijdt het linnen. Zich in het snijden vergrijpen: ik heb mij versneden. Voorts is versnijden bij Kil., ontmannen. Van hier versnijder, pennenversnijder, - versnijding.