[Versmoren]
VERSMOREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik versmoorde, heb en ben versmoord. Van het onscheidb. voorz. ver en smoren. Bedr., doen stikken: draag zorg, dat gij het kind niet onder al dat dek versmoort. Overdragtelijk, binnen houden, niet uiten: hij versmoorde zijne klagten. Onz., stikken: men versmoorde van de hitte. 'k Moet versmoren. L.D.S.P. Van hier versmoring.