[Versmijten]
VERSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik versmeet, heb versmeten. Van het onscheidb. voorz. ver en smijten. Anders smijten, dan voorheen, versmakken, vergooijen: eenen dobbelsteen versmijten. Op eene verachtelijke wijze van zich smijten: hij versmijt zijne kleederen, eer zij half versleten zijn. Overdragtelijk, is, iemand versmijten, hem niet hoog genoeg waarderen. Goede vermaningen versmijten, dezelve uit minachting verwaarloozen. In den Statenbijbel is versmijten wegdrijven: ende sloegense, ende versmetense tot Horma toe. Bijbelv.