[Versmeren]
VERSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik versmeerde, heb versmeerd. Van het onscheidb. voorz. ver en smeren. Bij Kil., geheel besmeren. Voorts al smerende verbruiken: hoe vele zalfpotten hebt gij daaraan reeds versmeerd? Anders smeren, dan voorheen: die pleister is te vet; zij moet versmeerd worden. Al smullende doorbrengen: hij heeft zijn goed verteerd en versmeerd. Van hier versmering.