[Versmelten]
VERSMELTEN, bedr. en onz w., ongelijkvl. Ik versmolt, heb en ben versmolten. Van het onscheidb. voorz. ver en smelten. Bedr., genoegzaam evenveel, als smelten, vloeibaar maken: het zal versmolten worden. Al smeltende verbruiken: hebt gij al dat lood daaraan versmolten? Eene kleur ommerkbaar in eene andere doen overgaan: die kleur had beter versmolten moeten worden. Onz., van eene vaste in eene vloeibare stof overgaan: het ijs versmelt voor de zon. Evenveel hoe verteerd worden: hoe al zijn glans versmelt. L.D.S.P. Het lant ende sijne inwoonders waren versmolten. Bijbelv. In tranen versmelten, is, sterk weenen. Iemands hart en ziel worden gezegd te versmelten, wanneer hij zeer beangstigd is: mijn benaaude ziel versmelt. L.D.S.P. Doe versmolt het herte des volx, ende het wert tot water. Bijbelv. Van hier versmeltbaar, versmelter, versmelting.