[Versmaden]
VERSMADEN, bedr. w., gelijkvl. Ik versmaadde, heb versmaad. Van het onscheidb. voorz. ver en smaden. Notk. fersmähen, boogd. versmahen, zweed. forsmäda en forsmä. Met smaad en verachting bejegenen: ick hate, ick versmade, uwe feesten. Bijbelv. Van elk gevloekt, van elk versmaad. L.D.S.P. Om dit versmaeden en lastren. Vond. In de gemeenzame verkeering is iets versmaden, uit minachting van zoodanig iets weigeren, om daarvan gebruik te maken: versmaad mijne geringe woning niet! Iemand versmaden, is, deszelfs verzoeken met minachting afwijzen: zoudt gij, mijn Toevlugt! mij versmaen! L.D.S.P. En, in de gemeenzame verkeering: om u niet te versmaden, zal ik er iets van nuttigen. Van hier versmadelijk, versmader, versmading, en van het deelw. versmaad, versmaadheid.