[Versmachten]
VERSMACHTEN, onz. w., gelijkvl. Ik versmachtte, ben versmacht. Van het onscheid. voorz. ver en smachten. Onz., smachtende omkomen, of grootelijks smachten: versmachten van hongher. Kil. - Van dorst versmachten. Die lekkernijen aten, versmachten nu op de straten. Bijbelv. Mijn dorre tong is door mijn druk versmacht. L.D.S.P. Ook oneigenlijk: van droefheid, van liefde, versmachten. Van hier versmachting. Bij Kil., ook bedr., voor verstikken.