[Verslingeren]
VERSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verslingerde, heb en ben verslingerd. Van het onscheid. voorz. ver en slingeren. Bedr., al slingerende wegwerpen, met verachting, of onachtzaamheid, heen en weder smijten, verroekeloozen: wat verslingert gij uw goed! zich verslingeren, verloopen. Onz., heen en weder slingeren: gij laat linnen en wollen verslingeren. Al slingerende ergens aan verkleefd geraken, daarop verlieven: hij verslingerde op dat vrouwmensch. Van hier verslingering. Het deelw. verslingerd, zie hier boven.