Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
den. Bij Kil. evenveel als verslikken, verslokken. Ottfrid., Notk. firslinden, hoogd. verschlingen. Eigenlijk, of oneigenlijk, door opslokking, wegnemen: ick verslondtse aldaar als een oude leeuw. Bijbelv. Om mijn kint te zwelgen en verslinden. Vond. Hun keel is nooit verslindens moe. L.D.S.P. Bedwinct den helschen leeu, die ons wilt verslinden. A. Byns. Uw purper lang verslonden van de mot. Vond. Hoe vele schatten worden er niet door de zee verslonden. Het vuur verslond dat kostelijk gebouw. Dat ons de aerde misschien niet en verslinde. Bijbelv. Verslint, o aerde! toch de goelijkheit der schoone. Vond. Van hier verslinder, verslindig: grondelooze kolcken en verslindige wielingen. De Brune. - Verslinding, verslindster. Het deelw. verslindend wordt als bijv. n. gebruikt. |
|