[Verslikken]
VERSLIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verslikte, heb verslikt. Van het onscheidb. voorz. ver en slikken. Anders ook verslokken. Al slikkende naar binnen brengen: die pil valt moeijelijk te verslikken; ook, oneigenlijk, die zaak valt bezwaarlijk te verdouwen. Voorts is zich verslikken, zich door het verslikken van iets benadeelen: ik had mij verslikt. Van hier verslikking.