[Verslijten]
VERSLIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik versleet, heb en ben versleten. Van het onscheidb. voorz. ver en slijten. Bedr., door slijting doen vergaan: gij verslijt uwe kleederen al te schielijk. Doen vergaan, over het algemeen: het graf sal hare gedaente verslijten. Bijbelv. Doorbrengen: zijnen tijd in ledigheid verslijten. In 't goede verslijten sij hare dagen. Bijbelv. Verbruiken: mijne uijtverkorene sullen het werck harer handen verslijten. Bijbelv. Slijten, gelijk als men koopwaren doet, welke beteekenis eigenlijk nog slechts in het hoogd. verschleiszen voorkomt, maar oneigenlijk ook nog in de spreekwijze: waarvoor verflijt gij mij? en dergelijke; waarin ergens voor verslijten oorspronkelijk evenveel moet zijn geweest, als daarvoor aan anderen verhandelen, schoon het thans hetzelfde is, als daarvoor houden: ik heb u steeds voor eenen kloekmoedigen man versleten. Onz., uit hoofde van slijting vergaan: mijn rok begint te verslijten. Vergaan, over het algemeen: de tijd sleet ongevoelig. Van hier verslijtbaar, verslijtelijk, verslijting. Zamenstell.: onverslijtbaar, onverslijtelijk. Het deelw. versleten wordt als bijv. n. gebruikt.