[Verslechten]
VERSLECHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verslechtte, heb en ben verslecht. Van het onscheidb. voorz. ver en slechten. Bedr., slechter maken: gij verslecht hem in plaats van hem te verbeteren. Onz., slechter worden: de kranke schijnt dagelijks te verslechten.