[Verslaan]
VERSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik versloeg, heb en ben verslagen; en, oulings, verslegen. Van het onscheidb. voorz. ver en slaan. Bedr., op nieuw, en wel anders, dan voorheen, slaan: gij moet dien bal verslaan. Op eene andere plaats slaan: versla den spijker, om de schilderij daar te hangen. Door slaan bewegen, verwrikken: die paal staat zoo vast, dat ik hem niet verslaan kan. Nederslaan, neervellen: versloegh den Egijptenaer. Bijbelv. Eer hi ente sine consten ontflien, wort hi verslegen daer ter stede. M. Stok. Ganschelijk overwinnen: hebt g'eertijds in den strijd mijn vijanden verslagen. L.D.S.P. Die 't lant van oorlogsplagen in vrijheit heeft herstelt, den dwingelant verslagen. Hoogvliet. Onthutsen, van moed berooven: die tijding versloeg hem zeer. Godt ziet u jammer aen en zal u helper zijn; Dus wilt u niet verslaen. Vlaerd. redenr. Pater, verslaet u niet, het is den brouwer in de slange. v. Hass. Deze en gene dingen van derzelver werkkracht berooven. Dus is verslaan het gezwel, bij Kil., hetzelve verzachten. Verslaan de hitte, den dorst, dezelve verminderen: het beeknat zal op weg zijn dorst verslaan. L.D.S.P. Eindelijk is verslaan, bij Kil., heijmelick versteken, van waar, bij Plantyn, verslach spelen, iets van een ander heimelijk ontvreemden en verschuilen. - Onz., is
verslaan verkoelen: laat de thee een weinig verslaan. Verschalen: het bier zal verslaan. Van hier verslag. Het deelw. verslagen wordt als bijv. n. en bijw. gebruikt.