[Verschuilen]
VERSCHUILEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verschool, heb verscholen. Van het onscheidb. voorz. ver en schuilen. Verbergen: men kan zig voor God niet verschuilen. Halma. Verschuilen zich voor hun gezicht. L.D.S.P. Ontsteken in den gloet, dien zij verschoolen had. Poot. Ook wel eens onz.: waar verschuilt hij? Van hier verschuiling. Het deelw. verscholen wordt als bijv. n. en bijw., gebruikt: waar zit hij toch verscholen? Er lag eene slang in het gras verscholen.