[Verschroeijen]
VERSCHROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verschroeide, heb, en ben, verschroeid. Van het onscheidb. voorz. ver en schroeijen. Bedr., al schroeijende bederven: de brandende zon verschroeit het gewas. Onz., verzenging ondergaan: het aardrijk verschroeit. Van hier verschroeijing.