[Verschrikken]
VERSCHRIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verschrikte, heb, en ben, verschrikt. Van het onscheidb. voorz. ver en schrikken. Bedr., doen schrikken: hij vermenichvuldigde de blixemen, ende verschricktese. - Bijbelv. Onz., schrikken: ik verschrikte daarvan grootelijks. Verschrickende peerd. Kil. Van hier verschrikbaar, verschrikkelijk, verschrikker, verschrikking. Het deelw. verschrikt wordt als bijv. n., bijw. en tusschenw. gebruikt; even als het oude deelw. verschrokken.