[Verschoonlijk]
VERSCHOONLIJK, bijv. n. en bijw., verschoonlijker verschoonlijkst. Van verschoonen. Zie lijk. Anders verschoonbaar. Dat zich verschoonen laat: een verschoonlijk misdrijf. Het kind is uit hoofde van zijne jongheid verschoonlijk. Van hier verschoonlijkheid. Zamenstell.: onverschoonlijk.