[Verschoonen]
VERSCHOONEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verschoonde, heb verschoond. Van het onscheidb. voorz. ver en schoonen, van schoon. Eigenlijk, schoon, schooner, maken: dat kleed verschoont u. Van vuil linnen ondoen, en met andere bekleeden: zijne kinderen verschoonen. Ik verschoonde mij, om dat ik zoo bezweet was. Zoo onschuldig en goed doen voorkomen, als mogelijk is: hij poogde zijn gedrag te verschoonen. Dat verschoont u niet. Voorts is iemand verschoonen, hem, als onschuldig, ongestraft laten: in den dach der wrake en sal hij niet verschoonen. Bijbelv. Van onheilen en onaangenaamheden over het algemeen vrijlaten: de dood verschoont niemand. Verschoonende, noch man, noch kind, noch vaer, noch broeder. Vond. De lasteraars, die niets verschoonen. L.D.S.P. D'een sal den anderen niet verschoonen. Bijbelv. onaangeroerd laten: verschoonen Kerk noch outergaven. Vond. Uwe ooge en verschoone uwen huijsraet niet. Bijbelv.; waar men dit woord voorts met den tweeden naamval vindt: oock sal uwe ooge sijner niet verschoonen; en met de onbepaalde wijze: verschoonde hij te