[Verschijnen]
VERSCHIJNEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verscheen, ben verschenen. Van het onscheidb. voorz. ver en schijnen. Zich vertoonen, te voorschijn komen: de soldaten verschijnen weer in het veld. Ik zal ter hulp verschijnen. L.D.S.P. Verschijnen al die schuldenaren, en roepen ijeder om sijn geld. Huyghens. Beducht, of Jupiter in haeren schijn verscheen. Vond. Wie sal bestaen, als hij verschijnt? Bijbelv. Bijzonderlijk, eene geregtelijke dagvaarding opvolgen: persoonlijk verschijnen. Verschijnen ten daghe, plaetse, ende ure. Kil. Vervallen, ter betaling gevorderd worden: de interesten zijn verschenen. Wanneer verschijnt uw landhuur? Van hier verschijning, verschijnsel. Zamenstell.: verschijndag.