[Verschieten]
VERSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verschoot, heb en benverschoten. Van het onscheidb. voorz. ver en schieten. Bedr., al schietende verbruiken: hij verschoot al zijn kruid. Mijne pijlen sal ick op hen verschieten. Bijbelv. Door eene schichtige beweging van plaats doen veranderen: de granen moeten verschoten worden. Wie zal de kaarten verschieten? of de kaart verschieten. Eene schuit een weinig verschieten, is, dezelve een weinig van hare plaats halen. Al schietende uittellen: ik heb het voor u verschoten. Leenen: wilt gij mij dat verschieten? Doen verbleeken, of verflaauwen: het dun gezaeit gestarnt verschiet zijn glans. Vond. - Onz., verbleeken: de zon doet de stoffen verschieten. Wat is dat katoen verschoten! Van schrik verbleeken: ik verschoot er van. 't Scheen dat uw moeder van een icker was verschooten. Westerb. Met eene schichtige beweging van plaats veranderen: zaagt gij die ster wel verschieten? De schuit moet verschieten. Uit hoofde van zijnen afstand flaauw van kleur worden, even als dingen, die de schilders in het verschiet plaatsen: zie, hoe die bergen van verre verschieten. Halma Van hier verschieting.