[Verscheuren]
VERSCHEUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verscheurde, heb verscheurd. Van het onscheidb. voorz. ver en scheuren. Aan stukken scheuren: verscheur het papier toch niet. Het wilt gedierte des velts verscheurdese. Bijbelv. Ook oneigenlijk: ik word door rouw verscheurd. De bittre smaad verscheurt mijn zuchtend hart. L.D.S.P. Het deelw. verscheurend is een onderscheidende bijnaam van roofdieren: allerlei wild en verscheurend gedierte. Voorts komt van hier verscheuring.