[Versch]
VERSCH, bijv. n. en bijw., verscher, verschst. Eigenlijk, evenveel, als frisch. Zie frisch. In het gebruik, bijzonderlijk, gaaf, onbedorven: versche melk, versche boter, versche eijeren. Ongerookt en ongezouten: versch vleesch, versche visch, versch water. Niet oudbakken, noch verschaald: versch brood, verschbier. Oneigenlijk, is eene versche wonde zulk eene, die men pas gekregen heeft. Versche troepen zijn, die pas aankomen. Op verscher daad, beteekent, terwijl de daad pas gebeurd is. Het ligt mij versch in het geheugen, beduidt, als of ik het daarin nog niet lang had gehad. Van hier verschelijk, verschheid, ververschen, enz. Zamenstell.: melkversch, enz. Verschjager, enz.