[Versagen]
VERSAGEN, onz. w., gelijkvl. Ik versaagde, ben versaagd. Van het onscheidb. voorz. ver en sagen. Kil. Versaeghen, vertsaeghen. Ontstellen, bevreesd worden: het sweert sal zijn over hare helden datse vertzagen. Bijbelv. Het deelw. versaagd, zie hier boven.