[Verridselen]
VERRIDSELEN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik verridselde, heb verridseld. Van het onscheidb. voorz. ver en ridselen. Zich met geridsel verroeren: er verridselt geen blad. Ook wederkeerig: gij moet u niet verridselen. Van hier verridseling.