[Verrijzen]
VERRIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verrees, ben verrezen. Van het onscheidb. voorz. ver en rijzen. Zich al rijzende verheffen: uit dit versch vergooten bloet verrijst een roode bloem. Vond. Eer 't licht ooit wa[s] verrezen. L.D.S.P. Bijzonderlijk, uit den doo[d] opstaan: hij zal eens uit het graf verrijzen. Van zijne plaats verrijzen, is, oprijzen, opstaan. Van hier verrijzenis, verrijzing.