[Verrijken]
VERRIJKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verrijkte, heb en ben verrijkt. Van het onscheidb. voorz. ver en rijken, van rijk. Bedr., rijk maken: hebbende het begeerich gemaeckt, verrijckt ghij het grootelicx. Bijbelv. Zich met eens anders goed verrijken. Oneigenlijk: laat uw genae ons met haar troost verrijken. L.D.S.P. Eene taal verrijken, is, dezelve met nieuwe woorden vermeerderen. Onz., rijk worden: men zag hem dagelijks al meer en meer verrijken. Van hier verrijking.