[Verrigten]
VERRIGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verrigtte, heb verrigt. Van het onscheidb. voorz. ver en rigten. Kil. verrechten. Doen, uitvoeren: gij kunt dat werk niet verrigten. Hij verrichtte de gerechticheijt des Heeren, ende sijne gerichten met Israël. Bijbelv. Al wat ik verricht, mijn woorden, mijn gedachten. L.D.S.P. Van hier verrigter, verrigting.