[Verrader]
VERRADER, z.n., m., des verraders, of van den verrader; meerv. verraderen, en verraders. Van verraden. Strijck. verratere, Zwabenspieg. verreder, hoogd. verrather. Al, wie verraadt: een verrader van zijne eigene belangen. Van welcken ghijlieden nu verraders en moorders geworden zijt. Bijbelv. Laet weiflaers en verraders beven. Vond. Al bemint men het verraad, men haat den verrader. Van hier verraderes, verraderij, verraderlijk, verradersch, verraederschap. Kil. Zamenstell.: landverrader, enz.