[Verplooijen]
VERPLOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplooide, heb verplooid. Van het onscheidb. voorz. ver en plooijen. Anders plooijen, dan voorheen: die lubbetjes moeten verplooijen worden. Ook oneigenlijk: zij weet het wel te verplooijen, een ander voorkomen aan de zaak te geven.