[Verplanten]
VERPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verplantte, heb verplant. Van het onscheidb. voorz. ver en planten. Op eene andere plaats neerplanten: jonge boomen verplanten. Oneigenlijk is verplant worden, en zich verplanten, verhuizen, spreekw.: als oude boomen verplant worden sterven zij welhaast, oude lieden sterven dikwijls kort na het verhuizen. Van hier verplanting.