[Verpeisteren]
VERPEISTEREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik verpeisterde, heb verpeisterd. Van het onscheidb. voorz. ver en peisteren, pleisteren. Onz., door pleisteren verkwikt worden: terwijl de rossen daer verpeistrende zich voeden met hemelsch voer. Vond. Bedrijv.: de stormbock blutsens moe verpeistert wat zijn hoornen. Vond. Van hier verpeistering.