Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
te, heb verpast. Van het onscheidb. voorz. ver en passen. Bij Kil. vermanghelen, vertuischen, verkoopen: ik hebb' mijne gespen verpast. Halma. Uitgeven: hij verpast al zijn geld. Een kleed verpassen, is, hetzelve averegts passen, en nog eens passen. Eindelijk is verpassen bij Kil. onz. kwalijk passen, niet voegen. |
|